Revolutie van de hoop
In De revolutie van de hoop citeert Erich Fromm een fragment uit Het Proces van Franz Kafka ...
Een man komt aan bij de poort die toegang geeft tot de hemel (de Wet). Hij vraagt de poortwachter of hij mag binnengaan. De poortwachter antwoordt dat hij hem op dat ogenblik niet kan binnenlaten. Hoewel de poort die toegang geeft tot de Wet openstaat, besluit de man om toch maar liever te wachten op toestemming om binnen te komen.
Hij gaat zitten en wacht dagen, jaren. Herhaaldelijk vraagt hij de poortwachter of hij binnen mag komen, maar steeds krijgt hij ten antwoord dat het nog niet mag. In al de jaren die hij moet wachten, bestudeert de man de poortwachter ononderbroken en leert zo zelfs de vlooien in diens pelskraag kennen.
De wachtende man wordt tenslotte een grijsaard wiens dood nadert. En dan stelt hij voor het eerst de vraag: “Hoe komt het dat er in al die jaren buiten mij niemand anders was die om toegang vroeg?”
De poortwachter antwoordt: “Niemand anders behalve jij had toegang tot deze poort, aangezien deze poort alleen voor jou bestemd was. Ik ga haar nu sluiten.”
De oude man was te oud om dit nog te kunnen begrijpen maar ook wanneer hij jonger was geweest zou hij het misschien niet eens hebben begrepen.
De bureaucraten hebben het laatste woord: wanneer zij ‘nee’ zeggen, kan hij niet binnenkomen. Indien de man echter meer zou hebben gehad dan alleen maar die passieve en afwachtende hoop, zou hij gewoon de poort zijn binnengegaan en zijn moed de bureaucraten te trotseren zou de bevrijdende daad zijn geweest die hem binnen het schitterende paleis zou hebben gevoerd.
Erich Fromm stelt dat de oude man uit Kafka’s verhaal illustreert hoe veel mensen door het leven gaan: zij hopen, maar het is hun niet gegeven te handelen naar de ingeving van hun hart. Zolang de bureaucraten hun toestemming niet hebben gegeven, blijven ze wachten en wachten.